Met een weemoedig gevoel zet ik mij neer, om op uitnodiging van de Algemene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, het levensbeeld te schetsen van een man (AH Pareau), sinds meer dan 25 jaar mijn vriend en aanverwant, doch die helaas in den bloei zijner jaren ontviel aan de kerk, aan zijn gemeente, aan zijn gezin en aan zijn vele vrienden, die hem hoogschatten.

Ik hoop zonder vooringenomenheid zijn gedachtenis eer te doen, en waar ik zijn lofredenaar ben, zal de trouwe waarheid mijn geleide wezen. De nederige man zocht bij zijn leven nooit de eer van mensen, en daarom zal ik niet alles van hem kunnen vermelden, omdat hij liefst en ’t meest in stilte werkte.

ANTON HENRI PAREAU was de jongste zoon van JEAN HENRI PAREAU, de beroemde Hoogleeraar in de Oosterse talen en Letterkunde, en HELENA NISINA RIBBIUS, en was de broer van LOUIS GERLACH. Hij werd geboren op 20 Juli 1805 in Harderwijk, waar zijn vader in die tijd Hoogleraar was.

Hij volgde de Latijnse school (Gymnasium). Hij werkte veel, nauwgezet maar niet snel: wat hij bestudeerde wilde hij doorgronden. Toen hij student werd, wist hij nog niet of hij Theologie zou kiezen. In zijne eerste studiejaren bestudeerde hij oosterse en westerse letteren. Hij gaf in 1826 blijk, dat hij daarin reeds uitblonk door zijn in ’t latijn geschreven Prijsschrift (scriptie). Dat werd door de theologische faculteit van Groningen met goud bekroond. Dit geschrift: “Grammatische en kritische verklaring van DAVID’S klaagzang op SAUL en JONATHAN, 2 Sam. 1 : 17-27, vergeleken met andere zoo Oostersche als Grieksche, soortgelijke treurliederen” werd in de jaarboeken van die universiteit opgenomen. Niet alleen zijn zuivere Latijnse dictie en kritisch oordeel, maar ook zijn bekendheid met de Oosterse en Griekse poëzie en proza, zijn esthetische opvatting en grondig onderzoek, maken dit geschrift bijzonder.

Hierdoor aangemoedigd, legde hij zich meer en meer op het Oosters toe, en het zag er naar uit als of hem daarvoor een leerstoel wachtte. Hij schreef een specimen (proefschrift), dat veel onderzoek vergde. Hij hoopte onder zijn vader te promoveren. Het onderwerp was: Corani placita de moribus regundis, ex Mohammedis indole aevique ratione adumbrata. Voor het onderzoek heeft hij niet alleen de Koran vlijtig bestudeerd, maar vooral het karakter van MOHAMMED.

Dat deed hij zowel door een nauwkeurige onderzoek naar de omstandigheden waaronder Mohammed leefde, waaruit hij vele feiten probeerde op te helderen. Hierbij betrok hij de zeden en dogma’s van de verschillende Oosterse christelijke sekten, van Joden, Arabieren en andere volken, die bekend waren met de leerstellingen van Confucius en Zoroaster, de Perzische staatsprofeet (Zarathustra). Kort nadat hij dit proefschrift aan zijn vader had gegeven, werd zijn vader zo ziek, dat hij het proefschrift niet meer kon doornemen. Anton zonk de moed een beetje in de schoenen.

Inmiddels was onze PAREAU bij de opstand in 1830 als Vrijwillig Jager uitgetrokken en moest zich na zijn terugkeer geheel aan de zorg van zijn hulpbehoevende vader wijden. Dit duurde twee jaar en had tot gevolg dat de zoon afzag van de studie Oosterse Letteren en zich toelegde op de godgeleerdheid om dominee te worden. In het jaar 1833, waarin zijn vader overleed, werd hij kandidaat tot de Heilige dienst bij het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland. In 1835 trouwde hij met de jongste zuster van mijn vrouw, CHARLOTTE MARIE CHRISTINE DUMONT. Zijn vriend E.J. DE VOOGT zegende het huwelijk in en op 23 augustus van dat jaar werd hij te Zuilen als predikant aangesteld. Hij voelde hiertoe een bijzondere roeping

Hij maakte daarbij zo veel werk van zijn preken (leerredenen) dat geen tijd voor een andere studie overschoot. Hij had wel het plan opgevat om te promoveren, maar hij liet het weldra varen, omdat hij meende, dat hij zijn tijd nu nuttiger besteden kon. In zijn preken heerste bovenal iets gemoedelijks, wat ook door zijn eigenaardige voordracht werd aangedragen.
Uit zijn gepubliceerde preken bleek dat hij met ernst predikte en dat de praktijk van het leven hem bovenal ter harte ging. Zijn preken zijn gepubliceerd bij VAN DER SCHEER te Coevorden.
Zo wist hij steeds verstandig en gelukkig partij te trekken van plaatselijke omstandigheden, als o.a. bij het Pinksterfeest, bij de bid- en dankdag voor de oogst, enz. (NOOT)

Toen de zogenaamde Groningse School bij haar opgang veel aandacht trok, behield hij toch zijn zelfstandige inzicht dat hem als zodanig overtuigend en na ernstig onderzoek bleek. Wat door hem niet zuiver evangelisch bevonden werd, nam hij niet aan. Men kan zijne richting leren kennen uit een klein geschriftje, een Vraagboekje over geloofs- en zedeleer, (Deventer 1841).

In Zuilen kende hij genoeglijke dagen, en ’t liefelijk Vechtdorpje in de nabijheid van Utrecht met de vrolijk gelegen pastorij, was dan ook als eerste gemeente zeer bekoorlijk. Menig aangenaam uur bracht ik daar met hem door. Zijne herderlijke zorgen wogen hem te zwaar, om zich naast voortgezette bijbelstudie ook op andere vakken van geleerdheid zich toe te leggen.

Hij was met zijn herderlijk werk zo ingenomen, dat hij zich daarmede ’t liefst bezig hield en er gaarne over sprak, alleen afleiding zoekende in huiselijke kring en bij voorkeur in gesprekken over zijn academieleven, zijn diensttijd en zijn reis door Zwitserland in 1830 met zijnen geleerde, helaas treurig gestorven vriend VAN BOLHUIS, de schrijver over de Noormannen in Nederland.

Met verrukking sprak hij van de verheven landschappen en van zijn verblijf te Basel, waar hij met belangstelling de werken van ERASMUS had bezichtigd. Hij had ook de valleien van Piemonte willen bezoeken, waar zijn oudste zuster, gehuwd met den heer DANIEL REVEL, sedert vele jaren woonde. Maar dat kwam er niet meer van.

Reeds noemde ik zijn zwakke gezondheid. In zijn jeugd en de eerste jaren van zijn dienst en in Zuilen was hij gezond. Maar na zijn komst naar Monnikendam in 1839, sloeg de landziekte toe. Een koorts die wel telkens verdreven werd, doch telkens opnieuw terugkeerde. Zijn gestel had veel geleden en de verplaatsing naar Assen, waar hij 30 November 1845 bevestigd werd, was goed voor hem. Wel kostte het hem veel om Monnikendam te verlaten, waar hij met zegen had gewerkt en zijn vele vrienden daar te moeten missen. Hoewel hij minder krachtig was dan weleer, kon hij in de eerste tien jaren in Assen echter zijn werk ongehinderd verrichten, en hij deed veel.

Hij gaf in 1850 in ’t licht een werk, getiteld: de oude Kerk te Assen, wat hij na nauwkeurig onderzoek van de in het Archief bewaarde stukken, bewerkte en daardoor menige bijzonderheid over den godsdienstige en zedelijke toestand van Drenthe in vroeger dagen, en over de kloostergeschiedenis te Assen aan ’t licht bracht. (NOOT) De aanleiding tot dit werk was de taak, hem opgedragen, om de voorganger te zijn, toen er voor de laatste maal in de oude kerk te Assen, de voormalige kloosterkerk, dienst zou worden gedaan.

Hij wees aan, hoe die aloude kloosterstichting in het schier onbewoonde Drenthe den grondslag legde voor de ontginning en bevolking van ’t gewest en een zegen voor die tijden te noemen is; hoe de Drentenaars steeds een afkeer hadden van priesterheerschappij en naar onafhankelijkheid streefden, maar wegens de zwakheid van hun krachten menigmaal niet zeer eerlijke middelen bezigden in omstandigheden die de Drent wantrouwend, sluw en wraakzuchtig maakten, waarvan hij zelfs in vele Drentse spreekwoorden en oude rijmen het bewijs levert. Hij schetst met levendige kleuren al de jammeren, waaraan dit gewest in de eerste jaren van den opstand tegen Spanje bloot stond, en hoe het daarna tegenover Groningen en zijn Stadhouder zijn zelfstandigheid handhaafde. Hoe hier altijd een geest van vooruitgang was, die eindelijk triomfeerde.

De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde achtte hem daarom waardig als lid te worden opgenomen. In 1849 had hij onder zijn naam een ironisch geschrift uitgegeven te Amsterdam bij MOOIJ, getiteld: “Een woord en bede omtrent de formulieren van eenigheid der Hervormde Kerk”. Het getuigt van zijn vredelievende, evangelische aard en munt in ’t bijzonder uit door zijne oprechte waardering van de inhoud van de formulieren, vooral beschouwd in het licht en naar de behoefte van den tijd, waarin zij werden opgesteld en ingevoerd. Later, in 1855, schreef hij nog een werkje “Over den Doop”, Utrecht bij VAN DER POST, waarin hij den Doop, als een inlijving in de gemeente en als een duurzame instelling handhaafde. Het was zijn laatste geschrift.

Reeds vertoonden zich de verschijnselen, die hem eerst deden kwijnen en later zijn gestel geheel ondermijnden. Lange tijd besteedde hij nog, boven zijn gewoon predikwerk, veel zorg aan de nauwgezette waarneming van het Scribaat (Secretariaat) van het Provinciaal Kerkbestuur, in welke functie hij alras de vraagbaak voor vele broeders en gemeenten was. Ook woonde hij als zodanig de Synode in 1850 bij. Zijn zorg bepaalde zich verder bij de oprichting van een Weduwenfonds voor de predikanten van Drenthe, waarvan hij het plan ontwierp en de grondslagen legde, waarvoor velen hem gewis zullen zegenen nog lang na zijn dood.

Wij spraken ook van zijne voorzichtigheid vooral in het oordelen, handelen en raad geven. Hij overwoog bedaard het voor en tegen, maar, had hij zijn mening gevormd, dan deelde hij die openhartig en wel gemotiveerd mee. Zo herinner ik mij, dat ik hem op een wandeling eens een zaak mededeelde, die mij persoonlijk betrof, en waarin ik zijn raad inriep. Hij stelde nog enige vragen maar gaf geen mening maar zei alleen, dat de zaak hem zeer belangrijk toescheen. De volgende morgen kwam hij op mijn kamer en zei één en ander te hebben overwogen, en gaf mij toen zijn raad, die zo goed en welberaden was, dat ik die gaarne opvolgde.

Eindelijk verdient het vermelding, dat hij zich inzette voor een buurt, Kloosterburen genaamd, ruim een half uur van Assen gelegen, en door ruim 600 zielen bewoond, die tot de kerkgemeente van Assen behoren. Daar gaf hij ook op winteravonden catechisatie, hoewel zijn zwakke gestel daarbij veel leed. Maar ’t was zijn leuze: ‘Ik moet werken zo lang het dag is.’

Het was voor hem een zware beproeving, toen hij alle werkzaamheden staken moest om een vol jaar rust te nemen. Maar onder dat alles begaf hem zijn geloof niet, hoezeer zijn lijden toenam en de vooruitzichten op herstel voor hem en zijn gezin meer en meer verdwenen. Met dit geloof, waarmee hij zijne gade en kinderen nog tot het laatst toe troostte, spreekt hij nog nadat hij gestorven is.

Hij stierf op 5 november 1859. Hij laat aan zijn vrienden en aan zijn voormalige wapenbroeders een gedachtenis na, die hen steeds aan een braaf achtenswaardig man herinnert, aan zijn verschillende gemeenten een aandenken, waardoor hij leeft in veler zielen, die hem voor zijne trouwe zorgen dankbaar zijn, en aan zijn vrouw en kinderen liet hij een zegen achter, die altijd voortduurt, want voor hen heeft hij ’t meest geleefd.

Ook de wetenschap betreurt zijn vroegtijdig heengaan, al hebben de omstandigheden hem belet veel voor haar te doen; maar wat hij er voor deed, getuigde dat hij het Simplex Sigillum Veri behartigde, en was de vrucht van nauwgezet onderzoek en onpartijdig oordeel. Ware hem volle gezondheid en levenskracht geschonken, hij zou meer hebben gedaan. Zijn taak is met eer volbracht. Dat kon zijn broeder (Louis Gerlach) bij zijn graf getuigen voor de talrijke schare van belangstellenden en treurenden om zijn gemis, en allen gingen heen onder den indruk, dat een braaf man, een trouw herder, een grondig geleerde ten grave was gedaald.

Amsterdam, Juni 1860.
Dr. E.B. Swalue.
Licht geredigeerd, APD juli 2006. Bron: DBNL