Bron: http://www.remery.nl/sm-remery/dsa/Artikelen/artjrg21-23/art220303.htm

Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

220303. De opleiding tot onderwijzeres door Marjoke Rietveld-van Wingerden

In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er eigenlijk maar weinig beroepsopleidingen voor meisjes. De eersten ontstonden pas na 1827, namelijk die voor vroedvrouw en onderwijzeres. Voor onderwijzeressen was dat hard nodig sinds de onderwijswet van 1806 de rang van `schoolhouderes’ verplicht stelde, al werd daarmee in de praktijk veel de hand gelicht. Ze konden voor hun opleiding niet terecht op bestaande kweek- en normaalscholen voor onderwijzers, want gemengd onderwijs voor pubers vond men niet gepast. Evenmin vond men het aanvaardbaar dat onderwijzeressen les gaven aan jongens. Daarmee was ook uitgesloten dat meisjes op de doorgaans coëducatieve lagere scholen als kwekeling konden werken en aanvullend onderwijs kregen van het hoofd. De enige opleidingsmogelijkheid vormden de bewaar- en meisjesscholen, die echter beperkt in aantal waren.

De eerste onderwijzeressenopleiding was die aan de modelbewaarschool in Zwolle (1828). In datzelfde jaar begon het hoofd van de Maastrichtse stadsschool, die een aparte meisjesafdeling had, met de opleiding van onderwijzeressen. Ze vormden echter een druppel op een gloeiende plaat en enkele nieuwe opleidingen in de veertiger jaren veranderden daaraan weinig. Ondanks deze beperkte opleidingsmogelijkheden legde na 1817 een toenemend aantal meisjes het examen af voor schoolhouderes. Wat waren hun motieven en perspectieven? Hoe kwam daarin verandering na 1860?

Beroepsperspectief

Wat dreef meisjes ertoe toch de rang van schoolhouderes te halen? Allereerst moeten we constateren dat vele onderwijzeressen helemaal niet op een school terecht kwamen. Vermoedelijk vormde het diploma een nastrevenswaardig doel voor meisjes om toch te tonen dat ze wel iets in hun mars hadden. Een klein deel belandde in een bewaarschool of meisjesschool. Meisjesscholen bevonden zich vooral het katholieke zuiden; in de rest van het land waren meisjesscholen vooral dure kostscholen. Bewaarscholen bedienden zich vooral van niet opgeleide en daardoor goedkopere vrouwelijke arbeidskrachten. Slechts weinige gediplomeerde onderwijzeressen kwamen zodoende in een school terecht. Vermoedelijk hadden ze meer kans op een betrekking als gouvernante in een gezin. Huisonderwijs was in de negentiende eeuw vrij gewoon. Ouders schakelden ze in voor het onderwijs en de opvoeding van jonge kinderen en de vorming van meisjes. Handwerken vormde daarin een belangrijk bestanddeel. Vooral meisjes uit Frans- en Duitstalige gebieden waren als gouvernante geliefd vanwege het onderwijs in vreemde talen.

Gouvernante

Een zo’n gouvernante was de uit Keulen afkomstige Catharina van Ulft (1805-1888), die in 1827 als 22-jarige naar Nederland toog. Ze kwam uit een gegoede familie die recentelijk door diefstal aan lager wal raakte. Daardoor had ze echter wel een goede opleiding genoten. Door een toevallige ontmoeting in een winkel kwam ze in contact met het gezin van de Haagse wethouder Hooft, waar ze al dadelijk goed in de smaak viel, zeker bij de acht kinderen. De oudsten hielp ze met huiswerk en de jongere meisjes met handwerken. Verder deed ze spelletjes en zong ze met de kinderen onder begeleiding van haar gitaar. Hooft stimuleerde haar examen te doen voor schoolhouderes, opdat ze zelfstandig in haar levensonderhoud kon voorzien als gouvernante in gezinnen. Ze had daarbij de medewerking van de plaatselijke, van oorsprong Duitse, predikant die haar hielp om de Nederlandse uitspraak goed onder de knie te krijgen. Een gunstige bijkomstigheid was dat deze predikant ook deel uitmaakte van de examencommissie. Van haar examen gaf ze de volgende beschrijving: “Eindelijk brak de dag aan waarop mijn examen bepaald was. Ik zou in de Duitsche taal, in de geschiedenis, in de rekenkunde en in de aardrijkskunde geëxamineerd worden. Ds. Schulz had mij een boekje gegeven, waaruit ik Hollandsch zou moeten lezen; daaruit zou ik eenige bladzijden grondig bestudeeren en bij het gedeelte, dat ik bestudeerd had, een teekentje zetten.

Hij zou mij dit boekje, als bij toeval, in handen geven. Met hulp van mevr. Hooft bestudeerde ik nu een paar bladzijden, maar de woorden ‘schooven’ en ‘schaap’ kon ik maar niet goed uitspreken. Ik had dit daags vóór het examen aan ds. Schulz geschreven. – Vertrouwende op God, begaf ik mij nu naar Diligentia waar de examencommissie zitting had. Toen ik de kamer binnentrad, en daar veertien heeren aan een lange groene tafel zag zitten, allen met boeken en papieren vóór zich, had ik het gevoel, alsof ik voor een rechtbank verscheen. Toen het examen begon, beefde ik zoo erg, dat ik in het eerst moeite had, de pen vast te houden. Nadat ik in de verschillende vakken geëxamineerd was, sprak één der heeren: ‘Nu zullen we nog Hollandsch lezen’. Ds. Schulz nam nu het bedoelde boekje, bladerde er even in en zeide toen: ‘Leest u eens in dit boek’. Toen ik aan het woord’schooven’ gekomen was, sprak hij:’Nu is het genoeg’. Ds v.d. Kasteele deelde mij mede, dat ik het examen met goed gevolg had afgelegd, waarop alle heeren mij geluk wenschten en mij hun medewerking beloofden”. Catharina zat sindsdien niet om werk meer verlegen. Al een maand na haar examen had ze dagelijks haar bezigheden in verschillende families. Ze is zelfs ook enkele jaren gouvernante geweest van prinses Marianne aan het Haagse hof.

Handwerken

De Groningse Alberdina van Woldendorp (1799-1835) had als jonggehuwd meisje, hetgeen ongebruikelijk in die tijd, een rechtzaak aangespannen tegen haar echtgenoot om echtscheiding te bepleiten. Hij mishandelde haar namelijk en daarvan waren de tekenen zichtbaar aanwezig. De rechter stelde haar in het gelijk en daardoor kwam ze als 21-jarige, kinderloos, op eigen benen te staan. Gelukkig had ze nog tijdens haar korte huwelijk werk gevonden; ze kon als handwerkonderwijzeres terecht bij haar Zwager Rijkens, die een particuliere dag- en kostschool in Groningen leidde. Dat kwam haar goed van pas na de scheiding; ze had onderdak in het gezin van haar zus en zwager en kon verder in haar eigen levensonderhoud voorzien. Een vooropleiding had ze niet, ze was afkomstig uit een laag middenstandsgezin, en had alleen de lagere school doorlopen. Maar als meisje zal ze ongetwijfeld thuis of op een particuliere naaien breischool de handwerkkunst geleerd hebben. Ze bezocht tijdens deze baan verschillende scholen, las boeken over opvoeding en onderwijs en kwam tot de ontdekking dat er eigenlijk weinig geschreven was voor onderwijzeressen. Gewapend met ervaringen in het onderwijs en een brede pedagogische interesse schreef ze haar Practische handleiding voor onderwijzeressen der aanvangs- of kinderscholen en die der vrouwelijke handwerken voor jeugdige meisjes (1827). Direct al na het verschijnen in 1827 kreeg dit boek een goed onthaal in de pers. Het was dan ook niet verwonderlijk dat ze slaagde voor het examen van schoolhouderes in 1831. In 1832 begon ze zelf een handwerkschool in Zwolle.

Feminisering in het onderwijs

De onderwijswet van 1857 trok de examens voor onderwijzers en onderwijzeressen grotendeels gelijk: voortaan waren er zowel voor mannen als vrouwen twee rangen, namelijk hulp- en hoofdonderwijzer(es). De vier rangen voor onderwijzer en de ene rang van schoolhouderes behoorden daarmee tot de verleden tijd. Al spoedig ontstond er een discussie over de beperkte opleidingsmogelijkheden voor onderwijzeressen, zeker nu de exameneisen waren opgeschroefd. Een tevreden minister stelde echter al twee jaar later in zijn jaarverslag vast dat er al enkele normaalscholen hun deuren ook voor meisjes hadden opengesteld. Tevens ontstonden er aparte kweekscholen voor meisjes en opende in 1870 zelfs een van de toen vier Rijkskweekscholen (Den Bosch) een meisjesafdeling. Toch zou dit niet lang duren. Coëducatie, in het lager onderwijs zo gewoon, drong al spoedig door in de opleidingen voor leerkrachten. Ongetwijfeld zullen daarbij praktische argumenten een rol hebben gespeeld. De gemeentelijke kweekscholen, die na 1870 ontstonden, waren bijna alle bestemd voor zowel jongens als meisjes. Hetzelfde geldt voor de nieuwe protestants-christelijke kweekscholen. Al in 1878 waren er meer meisjes dan jongens die zich aanmeldden voor de gemeentelijke kweekschool van Amsterdam. Uiteindelijk liet deze na het toelatingsexamen 26 van de 62 meisjes en 13 van de 34 jongens toe. Het jaarlijks verslag van de Amsterdamse onderwijscommissie meldde daarover het volgende: “Het betrekkelijk geringe aanbod van mannelijke kweekelingen, in verhouding tot de vrouwelijke, heeft andermaal de aandacht getrokken. In ’t belang van het onderwijs is ’t wenschelijk dat de eersten in getal sterk toenemen”. De wens is zeker niet uitgekomen. Integendeel, er kwam een proces op gang van feminisering in het onderwijs, dat uiteindelijk tot resultaat had dat in basisscholen op het moment veel meer vrouwen dan mannen werken, zoals ook in andere landen het geval is. Er zijn weinig andere beroepen waar de omslag van mannen- naar vrouwenberoep zo pregnant en zo vroeg in de geschiedenis is opgetreden als in de opleiding van leerkrachten.

Literatuur:
M. van Essen (1985), Onderwijzeressen in niemandsland. Beroepsontwikkeling in Nederland 1827-1858, Groningen: Rijksuniversiteit.
G. Huisman (2000), Tussen salon en souterrain. Gouvernantes in Nederland, Amsterdam: Bakker.
G.E. de Vries (2004), De opleiding van de christelijke onderwijzer. Het karakter van de protestants-christelijke onderwijzersopleidingen, in het bijzonder in Friesland, 1880-1980, Leeuwarden: Fryske Akademy.