In de vroegmoderne periode (15e-18e eeuw) was vaak maar een minderheid van de stadsbevolking ‘poorter’, dat wil zeggen mannelijke burgers met het recht om ambten te bekleden en lid van een gilde te worden. Daarnaast waren er ook plichten, zoals het verdedigen van de stad als lid van de schutterij. Het poorterschap was erfelijk, maar kon ook worden verkregen door huwelijk (met een poortersdochter) of door koop. Migranten waren aangewezen op de laatste twee mogelijkheden.
Het te betalen bedrag varieerde sterk van stad tot stad en hing ook af van de behoefte van steden aan nieuwe burgers. Gratis poorterschap werd ook wel gebruikt om nieuwkomers te lokken. Migranten zijn in deze bron terug te vinden door eventueel hun naam, maar vooral ook de plaats van herkomst die in het poorterboek vermeld werd. Ook informatie over de getuigen kan relevant zijn voor migratieonderzoek.
Poorters hadden allerlei privileges, voornamelijk op het economische vlak. Zo hoefden poorters geen tol te betalen, mochten zij door een gilde als meester worden aangenomen, konden zij de meeste beroepen uitoefenen en hadden zij het recht zaken aan te spannen bij de rechtbank. Daarbij waren de kinderen van een poorter verzekerd van zorg in het geval zij (half)wees zouden worden.
Omdat het grootste deel van de migranten te arm was om het poorterschap te kopen, is maar een klein aantal migranten in de poorterboeken terug te vinden. Bovendien was een deel van de bevolking uitgesloten van het poorterschap, zoals joden (tot 1796) en soms katholieken.