PAREAU (Jean Henri), geb. 13 Mei 1761 te Amsterdam, gest. te Utrecht 1 Febr. 1833.
Uit een refugiés-geslacht gesproten, zoon van Guillaume Henri Pareau en Angélique Croquet, werd hij student aan het amsterdamsche athenaeum in 1777, waar hij de lessen volgde van Petrus Burmanus Sec., van Wyttenbach, Tollius en H.A. Schultens en reeds toen in ’t bijzonder de oostersche letteren liefhad, getuige zijne op 13 Maart 1780 uitgesproken ‘Declamatio’, waarin hij de dichtkunst van Grieken en Romeinen met die der Arabieren en Israëlieten vergeleek. In dat jaar naar Leiden gegaan, genoot hij wederom het onderwijs van H.A. Schultens, die in 1779 aldaar zijnen vader was opgevolgd, van Ruhnkenius en Valckenaer, voor de godgeleerdheid van Gillissen, Hollebeek, Boers en Rietveld. Hij werd proponent bij de Waalsche Synode 2 Sept. 1785, was een poos gouverneur bij een zoon van burgemeester W.G. Dedel te Amsterdam, maar ontving in 1789 eene dubbele beroeping naar Deventer als predikant bij de Walen en als hoogleeraar in godgeleerdheid en oriëntalia aan het athenaeum aldaar. Leiden schonk hem het eeredoctoraat 24 Juni; 2 Aug. deed hij intrede en 19 Nov. inaugureerde hij als hoogleeraar met eene Oratio de conatibus incredulorum, rei christianae plus emolumenti quam detrimenti afferentibus. Reeds een jaar daarna liet hij zijn in binnen- en buitenland geprezen Threni Jeremiae philologice et critice illustrati verschijnen.
Te Deventer huwde hij, 31 Aug. 1794, Helena Nisina Ribbius, die hem zes kinderen geschonken heeft. Door de omwenteling van 1795 uit zijn ambt ontslagen, maar edelmoedig genoeg om zijne colleges nog tot het einde van den cursus te geven, nam hij een beroep aan naar de waalsche Gemeente te Middelburg. Daar was hij van 19 Febr. 1797 – 3 Maart 1799 werkzaam en keerde toen naar Deventer terug, waar de regeering hem ten tweeden male geroepen had, om naast C. Fransen van Eck hoogleeraar te zijn en twaalf predikbeurten te vervullen. Pareau inaugureerde 27 Mei met De literis orientalibus minime injucundis, eene apologie voor de studie der oostersche talen. Toch kon Deventer hem niet voor goed bekoren. Toen de geldersche school hem riep, om den stoel van Joannes Willmet in te nemen, die naar Amsterdam aan het athenaeum was teruggekeerd, was hij bereid te komen en ook om de hebreeuwsche antiquiteiten te doceeren. Hij aanvaardde zijn ambt einde 1804 en oreerde 13 Juni 1805 De ingenuo poëseos hebraicae studio nostris temporibus magnopere commendando. Te Harderwijk heeft hij grondig Arabisch gegeven en meteen zijne critische studiën over Job openbaar gemaakt. Totdat hij nog eens zijne tenten opbrak en te Utrecht Rau opvolgen ging. Hij deed het 27 Sept. 1810 met eene rede De constanti ac non mutabili orientalium ingenio, sacrarum literarum cultoribus suos in usus diligenter observando, oratie door den tijdgenoot warm geprezen en ook in het nederlandsch vertaald. Gelijke eer viel te beurt aan Pareau’s door Teyler’s Gen. bekroonde verhandeling over mythen in het O.T. (1814, Verh. XXV), waarvan hij de aanwezigheid ontkent, mythe, naar het spraakgebruik zijner dagen bedoeld als verdichtsel, fabel. Tien jaar later zou hij eene tweede uitgave van den latijnschen tekst bezorgen als Disputatio de mythica sacri codicis interpretatione, waardoor hij den schrik voor ‘mythen’ ten onzent nog versterkte.
Toen Napoleon Utrecht slechts een ‘school van den tweeden rang’ liet, bleef Pareau, schoon voor Groningen gepolst, op zijn post. Wel werd hij (24 Mei 1812) predikant bij de waalsche Gemeente, ambt, dat hij zelfs tot 9 April 1826 bekleedde, hoewel hij in 1815 onder Willem I ook in zijn hoogleeraarschap was bevestigd geworden en wel, naar zijne keuze, in de faculteit der letteren, om onderwijs te geven in wat hij tot heden had gedoceerd. Als leiddraad voor dat in de hebreeuwsche oudheden gaf hij zijn Antiquitas hebraïca breviter descripta (1817, 1823, 1832), voor de uitlegkunde des O.T. zijn Institutio interpretis Veteris Testamenti (1822). Een jaar later, 20 Maart 1822, sprak hij, bij het neêrleggen van het rectoraat De honoris studio orientalium. In 1828 deed de voortreffelijke man, logeerende bij zijn zoon te Nederlangbroek, een val, die het begin werd van een hersenziekte, die hem in 1830 emeritus maakte en 1 Febr. 1833, na lang lijden, uit dit leven wegnam. Pareau was ongetwijfeld een geleerd oriëntalist en aan zijne kunde is door velen hulde gebracht. Zijn conservatisme, zekere engheid van blik, hebben hem echter de critiek doen verwaarloozen, en in onder hem verdedigde proefschriften heerscht de geest van Hengstenberg. Toch gelooven wij gaarne het woord van Simons: ‘Paravius, qui docendo, dicendo, scribendo cathedram ornavit …. vir antiqua virtute et moribus antiquis’.
Zie: Jod Heringa in Alg. Konst- en Letterbode 1833, I, 356-360, 371-381; dez. in Archief v. kerk. gesch. IV (1833) 253-319; M. Siegenbeek in Handel. Letterk. 1833, 38 vlg. M.A. v.d. Bank, A la mémoire de J.H. Pareau, sermon sur Esdras VII, 10, (Utr. 1833); L.G. Pareau, Leerrede over 2 Tim. I 10b. (Gron. 1833); Adam Simons in Annales Acad. Rhen. Traj. 1833, 48 ss.; Sepp, Proeve 89 vlg., 158 vlgg., 439, 445.
(ondertekend door:) Knappert [p. 1066] [p. 1067]